Rob Hoogland schreef in zijn Telegraaf-column Kringen van donderdag op een indringende manier over zijn laatste gesprek met Rob van den Dobbelsteen in het hospice in Schoorl. Zie hieronder. Op zaterdag 25 april neemt de familie in besloten kring afscheid van Rob. Er is een mogelijkheid om hem de laatste eer te bewijzen. Om 14.15 uur vertrekt de stoet stapvoets vanaf zijn geliefde huis aan de Lijster in Zuid-Scharwoude via de Reiger naar de Oostelijke Randweg.
Kippenhuid
Die ene anekdote. Dat kleine verhaal, door hem met een paar simpele woorden verteld. Zo kort als een zkv van A.L. Snijders, een schrijver die hij net als F. B. Hotz en Herman Pieter de Boer bewonderde. En toch een complete roman.
„Kippenhuid”, zei Tomislav Ivic ooit, toen hij trainer van Ajax was en kippenvel bedoelde.
Dat was wat ik voelde: kippenhuid.
„Het was de winter van ’63, die van de Elfstedentocht van Reinier Paping”, vertelde Rob. „Het IJsselmeer lag onder een dik pak ijs, ik had Truus net leren kennen en ging voor het eerst met haar schaatsen. Een stevige rit, vanuit Enkhuizen naar Urk en Staveren en weer terug. Op het laatst werd ze moe en ik zei: probeer in mijn slag met me mee te schaatsen, ik maak ’m wel wat korter, kom geef me je hand. Ik wist meteen dat ik die hand nooit meer zou loslaten.”
Ze kregen een dochter en een zoon.
Ik zat tegenover Rob van den Dobbelsteen in het Schoorlse hospice waar hij op het einde wachtte. Hij lag drie meter verderop in zijn bed, dichterbij mocht niet in dit coronatijdperk, mijn stoel stond in de deuropening, het was lekker weer. Hij was 78 jaar en ik kende hem precies een halve eeuw, vanaf de jaren dat wij lid waren van dezelfde zwem- en waterpoloclub. Hij was toen al sportverslaggever voor Het Parool, las de stukken waarmee ik onder melige pseudoniemen als Marc O’Polo en De Zwemmende Zwammer ons clubblad De Waterrat vol kliederde en zei: jij moet journalist worden.
Hij lag op sterven en hij wist het. Uitgezaaide darmkanker, geen behandeling die nog hielp. Toch was hij monter. We stelden vast dat de journalistiek steeds minder echte stilisten kent en we haalden herinneringen op uit de tijden dat we in het eerste team speelden, door hem aangevuld met vertellingen over de periode dat we elkaar uit het oog waren verloren. Hij reed de Elfstedentocht, was een gepassioneerd wielrenner — we versloegen beiden de Tour de France — en reisde tien keer de wereld rond. En toen kwamen we elkaar ineens weer tegen, wederom als leden van dezelfde sportvereniging, nu eentje voor journalistieke beoefenaars van de golfsport.
Hij genoot, ik genoot.
Voor zover mogelijk, daar in die omgebouwde Schoorlse boerderij.
Toch lag er ook een grote schaduw over mijn bezoek.
Over ieders bezoek, moet ik zeggen.
Onvermijdelijk was telkens de vraag hoe het met haar was, met Truus. En dan moest hij het vertellen. Dat hij haar al vijf weken niet had gezien. Want tja, corona. Het verpleeghuis waarin zij al jaren geleden was opgenomen was hermetisch afgesloten. Niet dat het voor haar veel uitmaakte. Ze herkende hem niet eens meer en leidde er haar eigen leventje, niet eens ongelukkig zo leek het. Maar hem maakte het wél uit. Het besef dat hij haar waarschijnlijk nooit meer zou zien knaagde aan hem en hij maakte daar geen geheim van.
Hij had na 57 jaar haar hand moeten loslaten.
Maandag stierf hij, zes weken nadat hij Truus voor het laatst had gezien.
Fuck corona.